Helleborus Botanik

HELLEBORUS-SOORTEN BOTANISCH GEZIEN

Helleborus-soorten onderscheiden zich door de vorming van bovengrondse stengels. Ze worden in twee hoofdgroepen ingedeeld. Bij die indeling is gekeken naar de wortelstok (rizoom) en de manier waarop de scheuten zich vormen.

Bij de stamvormende soorten (met stengel), ontstaat er een wortelstok uit de verdikte en verhoute hypocotyl (kiemstengel), en het onderste deel van die stengel. Deze vertakt zich door de uitgroei van okselknoppen. Aan de hoofdwortel ontstaan zijwortels. Deze zogenoemde acaulescente soorten laten zich niet door scheuren vermeerderen. Deze soorten kunnen uitsluitend door zaad worden vermeerderd.

Bij de andere soorten, de zogenoemde acaulescente soorten (zonder stengelontwikkeling), sterft de hoofdwortel af tijdens de verdere ontwikkeling van de zaailing naar de volgroeide plant. Ieder jaar opnieuw ontwikkelen zich vanuit de nieuwgevormde vertakkingen van de wortelstok (rizoom) nieuwe adventiefwortels. Oude wortels zijn dik, vlezig en hebben een kleur die van bruin tot zwart gaat. Tot de niet-stamvormende soorten behoren de lenterozen en hun voorouders. Die zijn doorgaans goed te vermeerderen door scheuren.

RIZOOM

Een rizoom - ook wortelstok genoemd - is een ondergrondse, meestal horizontaal lopende, vlezige stengel waar zich aan de onderkant wortels vormen. Het eind van de wortelstok buigt vaak weer omhoog en vormt uit de eindknoppen een nieuwe plant.

(Afbeelding gewijzigd in: Mathew, B., Hellebores, W S Cowell ltd, Ipswich, 1989)

BLAD

Het blad van Helleborus is voor de vaststelling van de soort belangrijk, omdat de verschillen opvallend kunnen zijn. De leerachtige bladeren zijn aanvankelijk nog zacht. Ze zijn hand- of voetvormig geveerd en hebben veelal een gezaagde of getande bladrand. Bij alle soorten is een driedeling van de bladeren te herkennen. De gedeelde bladen zijn vaak nog een keer gespleten. De grootte van het blad varieert van soort tot soort.

(Afbeelding gewijzigd in: Rice, G.und Strangeman, E., The Gardener‘s Guide to Growing Hellebores, Timber Press Inc., Portland, Oregon, 1994)

BLOEM

De bloem van Helleborus vormt botanisch gezien een bijzonderheid. Anders dan bij vele andere bloeiende planten vormen niet de bloemblaadjes (kroonbladen, petalen) de bloem, maar de kelkbladeren (sepalen) die normaal gesproken de bloem moeten beschermen. In de loop van de evolutie zijn de petalen van Helleborus vergroeid tot zogenoemde honing- of nectarklieren (nectarium – korte puntzakvormige bloemorganen). Zoals die twee namen al suggereren, vormt zich hier nectar die de weinige insecten in de tijd van het jaar waarin Helleborus bloeit, moeten aanlokken. Enkele in het wild levende bijen zijn op de wat warmere dagen in het vroege voorjaar reeds onderweg. Het aantal honingklieren varieert van vijf tot twintig en is niet alleen anders van soort tot soort, maar ook van de planten onderling. Om de bestuiving zo eenvoudig mogelijk te maken, zijn de bloemen uitermate simpel van opbouw. Verschillende insecten kunnen er terecht om zo aan de bestuiving meewerken. De kelkbladen blijven tot de zaadrijping in het late voorjaar zitten. Na de bevruchting veranderen de bloemen wel van kleur, maar dat doet weinig af aan de sierwaarde.

(Afbeelding gewijzigd in: Rice, G.und Strangeman, E., The Gardener‘s Guide to Growing Hellebores, Timber Press Inc., Portland, Oregon, 1994)

Bij de meeldraden (stamen - mannelijke geslachtsorganen) gaat het om lange draden met helmknopjes (antheren) met twee kamers. In totaal zijn per bloem tot 150 meeldraden mogelijk. Voor hun rijping zitten de meeldraden gebundeld rond het vruchtblad (carpel), het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de bloem. Pas wanneer de bloem zich verder ontwikkelt, strekken zij zich.

Het aantal vruchtbladen, ook carpels genoemd (gemodificeerde bladeren met voortplantingsfunctie), varieert per bloem van drie tot tien. Bij de bloemen van Helleborus zijn de stempels eerder rijp dan de meeldraden. Hierdoor wordt de kans vergroot dat planten die van nature zelfbevruchtend (autogaam) zijn - zoals Helleborus - met het stuifmeel van een andere plant worden bestoven (vreemdbestuiving, kruisbestuiving).

De bloemkleur bij Helleborus varieert van groene tinten naar wit en geel, tot naar het roze en rood. De bloemen van Helleborus-soorten geuren niet echt. Helleborus odorus (odorare = Latijns voor: ruiken, geuren) vormt hierop een uitzondering. Tevens staat bekend dat de bloemen van Helleborus liguricus ook aangenaam geuren.

VRUCHT

De vruchtstand van Helleborus bestaat uit evenveel zogenoemde kokervruchten (zaaddozen) als van tevoren vruchtbeginsels zijn bevrucht. De nectarklieren en meeldraden hebben na de bestuiving hun taak vervuld en vallen bij de verdere ontwikkeling van de zaden af.

De kelkbladeren (sepalen) veranderen van kleur maar blijven totdat het zaad rijp is de vruchtstand behouden. Afhankelijk van de soort kunnen de kokervruchten aan de onderkant met elkaar vergroeid zijn. De gekleurde kelkbladeren (sepalen) bevatten chlorofyl en kunnen bijdragen tot de fotosynthese van de plant.

Zodra de zaden rijp zijn, springt elke kokervrucht van boven naar beneden open en laat de zaden los.

ZADEN

De zaden van Helleborus zijn aan de randen van de geopende vruchtbladen (carpels) vastgegroeid.

De meeste soorten brengen glanzend zwart zaad voort, dat langwerpig tot boonvormig is. Zo gauw de zaadschil indroogt, verandert de kleur naar dofbruin of zwart. Het aantal zaden varieert van tien tot twintig per zaaddoos.

Er is overigens wel verschil van soort tot soort. Zo telt Helleborus vesicarius bv. meestal slechts een tot twee zaden per kokervrucht.